‘Loof de HEER, want Hij is goed, eeuwig duurt Zijn trouw.’ Zo spreken zij die door de HEER zijn verlost, die Hij verloste uit de greep van de angst, bijeenbracht uit alle landen, uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden.
Soms doolden zij door de woestijn, maar een weg in de wildernis, een stad, een woonplaats vonden ze niet. Ze kregen honger en dorst en kwijnden van uitputting weg.
Ze riepen in hun angst tot de HEER – Hij heeft hen bevrijd uit vele gevaren, Hij wees hun de rechte weg, de weg naar een stad, een woonplaats.
Laten zij de HEER loven om Zijn trouw, om Zijn wonderen aan mensen verricht, wie dorst had, gaf Hij te drinken, wie honger had, volop te eten.
Soms woonden zij in donkere krochten als slaven met ijzeren boeien, want ze hadden zich tegen Gods woorden verzet, de raad van de Allerhoogste verworpen, Hij liet hen buigen onder een zware last, ze vielen, en er was niemand die hielp.
Ze schreeuwden in hun angst tot de HEER – Hij heeft hen gered uit vele gevaren, haalde hen weg uit donkere holen en brak hun boeien aan stukken.
Laten zij de HEER loven om Zijn trouw, om Zijn wonderen aan mensen verricht, bronzen deuren heeft Hij verbrijzeld, ijzeren grendels verbroken.
Soms leidden zij een lichtzinnig leven en gingen onder hun zonden gebukt, ze gruwden van elk voedsel en waren de poorten van de dood nabij.
Ze schreeuwden in hun angst tot de HEER – Hij heeft hen gered uit vele gevaren, Hij zond Zijn woord en genas hen, ontrukte hen aan het graf.
Laten zij de HEER loven om Zijn trouw, om Zijn wonderen aan mensen verricht, laten zij Hem dankoffers brengen, juichend Zijn daden bezingen.